Wat u over uw vogel moet weten:

HOME | AANBOD | WEBLOG VOGEL-TRAINING

 

 

 

De spijsvertering

Het verteren van harde graankorrels vraagt om spijsverteringsorganen die in staat moeten zijn de graankorrels om te zetten in stoffen die door het vogellichaam kunnen worden opgenomen om te worden gebruikt voor energie en vernieuwing. Het is een zwaar verteringsproces, dat veel energie vraagt, maar de spijsverteringsorganen zijn daar goed op ingesteld.

Een graankorrel opgenomen door de snavel komt in de keelholte, waar speeksel wordt toegevoegd; daarin bevinden zich stoffen die een begin maken met de afbraak van de koolhydraten. Vervolgens gaat de korrel via de slokdarm naar de krop waar hij in het opgenomen water wordt geweekt. De krop is eigenlijk niets anders dan een verwijd gedeelte van de slokdarm, waar het voedsel enige tijd kan worden bewaard en waaruit het met kleine beetjes wordt doorgevoerd naar de kliermaag. In de wanden van de kliermaag bevinden zich klieren die verteringssappen afscheiden (enzymen). Twee belangrijke verteringssappen zijn pepzine en zoutzuur, die gezamenlijk het eiwit gedeelte verteren. Het zoutzuur heeft nog twee functies; ten eerste doodt het door z’n antiseptische werking de schimmels en bacteriën die eventueel met het voedsel werden opgenomen, ten tweede lost het de in het voedsel aanwezige calciumzouten op. De graankorrel heeft tot en met het passeren van de kliermaag nog steeds z'n zelfde vorm behouden, alleen is hij wat gezwollen door het weken en de inwerking van de verteringssappen.


Spiermaag

De graankorrel is nog lang niet geschikt om opgenomen te worden in het lichaam. Het vermalen van de graankorrel gebeurt in de spiermaag, een platte geribbelde buis bekleed met een harde keratinelaag, die samen met opgenomen scherpe steentjes voor het kleinmaken van de graankorrel zorgt.

Als de graankorrel in zeer kleine stukjes is vermaalt, kunnen de verteringssappen nog beter hun werk doen. De graankorrel is een dunne brij geworden, die wordt doorgevoerd naar de dunne darm, die het verteringsproces voortzet. De dunne darm bestaat uit drie gedeelten, nl. de twaalfvingerige darm, de nuchtere darm en de echte dunne darm. De twaalfvingerige darm is lusvormig, met binnenin z'n lus de alvleesklier of pancreas. De pancreas is een belangrijk orgaan, dat z'n enzymen aan de twaalfvingerige darm afgeeft. Deze enzymen zorgen voor de verdere afbraak van eiwitten en koolhydraten.

Eiwitten worden gesplitst in aminozuren en koolhydraten in enkelvoudige suikers. In de nuchtere darm worden vanuit de lever de galsappen toegevoerd, die de vetten splitsen in vetzuren en glycerol. Van de nuchtere darm wordt het nu geheel vloeibare voedsel doorgevoerd naar de dunne darm, waarin zich de darmvlokken bevinden, die zorgen voor de opname in de bloedbaan. De onverteerbare stoffen worden doorgevoerd naar de dikke darm en via de cloaca uit het lichaam verwijderd. Het bovenstaande geeft in grote lijnen weer wat zich tijdens het verteringsproces afspeelt.

 

Het verenpak van vogels.

Het verenpak van vogels is zeer doelmatig en geheel aangepast aan de eisen waaraan het moet voldoen. Het is licht en sterk en geeft de vogel het vermogen te vliegen en z'n lichaamswarmte te regelen. Het is in de zomer koel en 's winters een goed isolerende mantel, die de lichaamswarmte lang vast kan houden. We kunnen de veren indelen in:

1.grote veren
2.dekveren
3.donsveren

 

Grote veren

De grote veren of vliegveren bestaan uit slagpennen, armpennen en staartpennen. Deze vliegveren stellen een vogel in staat te vliegen en zijn van een sterke constructie. Vliegveren hebben een sterke schacht, die tot het eind van de veer doorloopt. Aan weerszijden van die schacht hebben ze een brede en een smalle zijde. Aan de schacht bevinden zich de baarden en baardjes, die onderling verbonden worden door de zogenaamde haakjes en de veer tot een sterk geheel maken. De schacht ontstaat uit een veerfollikel in de huid, wat te vergelijken is met een haarzakje bij de mens. In de veerfollikel komt de veer tot ontwikkeling. Naar de veerfollikel lopen bloedvaten die de nodige voedingsstoffen aanvoeren om de veer te laten groeien. De veerschacht begint bij de zogenaamde veernavel, een rond gaatje dat de voedingsstoffen doorlaat naar de groeiende veer. Als de veer volgroeid is, wordt de veernavel afgedicht.

Dekveren
Dekveren zijn ongeveer van dezelfde constructie als de vliegveren, maar de schacht is minder sterk ontwikkeld en loopt niet zover door als bij de vliegveren. De dekveren dienen om de vogel z'n stroomlijn bij het vliegen te geven en als beschutting tegen wind en regen. Ze bevinden zich op de vleugels en op die lichaamsgedeelten die in direct contact staan met de buitenlucht.

Donsveren  
Donsveren hebben een heel korte schacht, nauwelijks buiten het lichaam uitstekend. De baarden zijn volledig ontwikkeld, maar worden niet verbonden waardoor ze nogal warrig zijn. Deze veren doen dienst als isolatie en bevinden zich op verschillende plaatsen onder de dekveren en aan het onderlichaam.

Veervelden
De veren komen niet gelijkelijk verdeeld over het lichaam voor, maar op zogenaamde "veervelden". Vanaf de ondersnavel loopt een veerveld naar de borst, dat voor het borstbeen zich vertakt om dan als twee veervelden aan weerszijden van het borstbeen te lopen en bij de aars weer bij elkaar te komen, vanwaar ze gezamenlijk overgaan in de staart. Op de scharnierende gedeelten van poten en vleugels bevinden zich geen veren. Over de kop loopt een veerveld naar de staart, dat ongeveer bij de staartwortel ophoudt. Vanaf de dijen lopen de veervelden naar de staartinplant, vanwaar ze overgaan in de staartpennen.

De rui
Na het kweekseizoen worden vrijwel alle veren op het vogellichaam vernieuwd. Een proces dat zich van de zomer (half juli) tot in het begin van de winter (half december) afspeelt.
De rui begint bij de eerste slagpen (gerekend van binnenuit). Bij beide vleugels vallen deze slagpennen gelijktijdig uit. Wanneer de nieuwe pen voor driekwart volgroeid is, valt de volgende pen uit. Er vallen nooit meer slagpennen tegelijk uit, want dit zou het vliegvermogen van de vogel te veel aantasten. Na het ruien van de zevende slagpen begint het ruien van de armpennen ook weer vanaf de binnenste gerekend. Het aantal armpennen dat per jaar geruid wordt, is niet voor elke vogel gelijk. Sommige vogels ruien maar twee of drie armpennen per jaar, anderen meer en weer anderen ruien alle armpennen. Ongeveer tegelijk met het ruien van de armpennen, ruien ook de dekveren en staartpennen. Staartpennen ook weer in paren en te beginnen met de binnenste. Het ruien van de staartpennen geschiedt niet op rij, maar om en om, om het draagvlak van de staart zoveel mogelijk intact te houden. De op één na buitenste staartpen ruit het laatst. Dit zijn tevens de laatste grote pennen die geruid worden.

Kop-, hals-, borst- en buikveren ruien tegelijk met de vleugeldekveren en soms in hele groepen tegelijk, wardoor de dieren geheel of gedeeltelijk een kale kop krijgen. Donsveren ruien vrijwel het gehele jaar door. Aan de kwaliteit van de donsveren is af te lezen in wat voor conditie een vogel zich bevindt. Zodra de lichaamsconditie van een vogel niet optimaal is, is dit zichtbaar aan de donsveren, vooral aan de donsveren die zich rondom de aars bevinden. De veren zijn dan stijf en hard en komen niet uit de hulzen. Dit kan een gevolg zijn van ziekte of verkeerde voeding, of men is te lang doorgegaan met broeden(door eieren of jongen uit het nest weg te nemen zal een koppel steeds weer opnieuw willen beginnen), waardoor de vogel niet in de gelegenheid is geweest zich tijdig te herstellen. Daarom is het verstandig niet meer dan twee broedsels per jaar te doen.

Het ruiproces is geen ziekte, zoals sommige liefhebbers nog wel geloven, maar een normaal proces, dat bij een goede conditie normaal verloopt. Jonge vogels moeten vanaf hun geboorte in 30 a 50 dagen opgroeien en een compleet verenpak opbouwen; onder normale omstandigheden geschiedt dat zonder problemen.

Tijdens het opgroeien van de jongen kunnen er problemen voordoen. Dit uit zich later door zogenaamde "groeistrepen" in het verenpak. Het is dan duidelijk te zien, vooral aan de slagpennen dat zich een storing heeft voorgedaan tijdens het groeien.

Als een vogel in een minder goede conditie is, kunnen er zich storingen in de groei van de veren voordoen; deze kunnen zich uiten in bloedpennen en buispennen.

Bloedpennen
Bloedpennen kunnen ontstaan doordat het bloedvaatje in de veerfollikel beschadigd is en er bloed in de spoel van de schacht vloeit. Soms wil het zich nog wel herstellen, maar in ieder geval moet u een bloedpen er nooit uittrekken, omdat er toch meestal geen betere nieuwe pen voor in de plaats komt en het uittrekken nogal met bloedverlies gepaard gaat.

Buispennen
Buispennen ontstaan doordat het vliesje om de groeiende pen niet wil scheuren. De beide haarden kunnen dan niet hun normale stand innemen en de veer blijft in opgerolde toestand. Buispennen zijn meestal het gevolg van een doorstane ziekte, een verkeerde voeding of een slechte conditie van de vogel.

Qua warmte regulatie zijn er ook verschillen tussen mensen en zoogdieren. Het verenkleed is een zeer effectieve isolator en kan door bijvoorbeeld het opzetten van de veren nog voor een regelbare isolatie zorgen. Wanneer een vogel zijn kop tussen de veren steekt kan dit de warmteafgifte tot 30% laten afnemen. Verder bezitten bijna alle vogels geen onderhuidse vetlaag, welke bij zoogdieren wel voorkomt. Zoals al eerder genoemd hebben vogels geen zweetklieren en daarom regelen zij de koeling voornamelijk via de ademhaling. Wel kunnen vogels water uit hun huid verdampen, maar dit vindt niet plaats met behulp van zweetklieren. Om af te koelen gaat de zebravink sneller ademen terwijl de hoeveelheid in- en uitgeademde lucht afneemt. Verder komt bij het vliegen veel warmte vrij, welke zo snel mogelijk afgevoerd dient te worden.

 

Alle vogels leggen eieren

Alle vogels leggen eieren. Maar waarom doen sommige soorten er tien dagen over om ze uit te broeden, terwijl andere weken of zelfs maanden zitten te wachten op het uitkomen van hun kuikens? Deze vraag fascineert biologen al tijden en een volledig antwoord lijkt nog altijd niet in zicht.
 

Life history theorie

Rond de jaren ’50-‘60 van de vorige eeuw waren de Amerikaan Alexander Skutch en de Engelsman David Lack geboeid door de verschillen tussen zangvogels uit de tropen en zangvogels uit gematigde streken. Ze zagen dat legsels (het aantal eieren in een nest) van tropische vogels vaak kleiner zijn dan legsels van vogels in Noord-Amerika en Europa. Ook vonden ze dat tropische soorten langer over het uitbroeden van hun eieren doen. En dat terwijl in de tropen nesten veel vaker leeggeplunderd worden door roofdieren. Het werk van Skutch en Lack heeft een belangrijke basis gelegd voor de huidige dierecologie en met name voor het denken over life history evolutie.
De theorie van life history evolutie neemt aan dat als gevolg van natuurlijke selectie biologische beslissingen geoptimaliseerd worden. Een voorbeeld van zo'n beslissing is het antwoord op de vraag van een vogelmoeder: hoeveel eieren zal ik leggen? De theorie stelt dat evolutionaire beslissingen het gevolg zijn van een kosten-baten analyse. De oudervogel “weegt af” hoeveel hij/zij investeert in het heden (huidige voortplanting) en hoeveel in de toekomst (eigen overleving en toekomstige voortplanting). Individuen van een langlevende soort, bijvoorbeeld een Manakin, produceren vaak maar één klein legsel per jaar en “rekenen” erop dat ze een jaar later weer kunnen broeden.

Afb. 1: De Geelbroekmanakin is een typische tropische soort met een broedperiode van 19 dagen en een legselgrootte van 2 eieren. bron: Irene Tieleman

Individuen van kortlevende soorten daarentegen, zoals Kool - en Pimpelmees, maken het liefst twee of meer grote legsels per jaar, omdat de kans dat ze de winter overleven en een jaar later weer kunnen broeden klein is.

 

Afb. 2: De Koolmees heeft zoals veel vogels uit gematigde streken een korte broedperiode (13 dagen) en grote legsels (7-12). bron: Maaike de Heij

Als we eenzelfde soort kosten - baten analyse toepassen op de lengte van de broedduur dan stuiten we op een wonderlijke tegenstrijdigheid. In een omgeving met een hoge kans op nestpredatie zou je een enorme natuurlijke selectie verwachten voor een zo kort mogelijke eifase. Een rekensommetje om dit toe te lichten: stel dat de kans dat een nest gevonden wordt door een roofdier 5% per dag is, een realistisch getal. Dat betekent dat een nest met een broedduur van 12 dagen 54% kans heeft om uit te komen, terwijl eieren die 20 dagen bebroed moeten worden slechts een kans van 36% hebben om kuikens op te leveren.
Het gekke is dat in de tropen deze voorspelling helemaal niet uitkomt. Juist daar is er een hoge kans op nestpredatie én hebben vogels een lange broedperiode. En waarom bestaan er eigenlijk lange broedperiodes? Zijn er bepaalde beperkingen waardoor het broeden in sommige gevallen niet sneller kan, of zitten er ook voordelen aan een lange eifase? Misschien helpt het eerst meer inzicht te krijgen in de patronen van variatie en in de fysiologische en gedragsmechanismen die de broedduur kunnen beïnvloeden.

Afb,3: De Grijzeroodstaart heeft een broedperioden van +/- 28 dagen en legsels van 3 á 4 eieren.

Vuistregels
Er zijn een paar vuistregels om in je achterhoofd te houden. Ten eerste, grotere vogels leggen grotere eieren. Ten tweede, grotere eieren doen er langer over om uit te komen. Dat is wel logisch, want elk ei begint met één bevruchte eicel en er zijn meer celdelingen nodig om een groter kuiken te maken. De grote uitdaging voor biologen is het verklaren van de variatie in de lengte van de broedperiodes nadat je gecorrigeerd hebt voor deze vuistregels. Want ook als je lichaamsgrootte en eigrootte in de analyse meeneemt blijft er een enorme variatie in broedperiodes over. De broedduur van kleine zangvogels bijvoorbeeld varieert tussen de verschillende soorten van ongeveer 9 tot 23 dagen.

 

Patronen van variatie

De broedperiode lijkt te variëren met leefomgeving. Zo hebben veel zeevogels, zoals Stormvogels en Albatrossen, een relatief lange eifase. Na de vroege waarnemingen van Skutch in de tropen is er niet zo lang geleden discussie ontstaan of er wel of niet een systematisch verschil is in broedduur tussen vogels uit de tropen en soorten uit gematigde streken. Ondanks die discussie is iedereen het erover eens dat er in de tropen meer variatie bestaat.

In de tropen van Midden-Amerika hebben sommige kleine zangvogels, zoals Schoffelsnavels, Manakins en Miervogels, een relatief lange broedduur van 18-23 dagen. In hetzelfde gebied hebben Dikbekjes en Vireos en andere soorten na 12-13 dagen broeden al kuikens. Kortom, tot welke groep vogels je behoort lijkt een belangrijke invloed te hebben op de tijd die je op je eieren zal moeten zitten.

Dit soort waarnemingen hebben geleid tot onderzoeken om te bepalen op welk taxonomisch niveau de meeste variatie in broedduur te vinden is. Met taxonomisch niveau bedoelen we soort, geslacht, familie, orde, enzovoort. Dat zijn de niveaus die in de biologie gebruikt worden voor de systematische rangschikking van soorten op grond van overeenkomsten in hun eigenschappen. Veel van de variatie in broedduur ligt op hogere taxonomische niveaus: Er zijn grote verschillen in broedperiode tussen ordes en families, maar kleine verschillen tussen geslachten binnen een familie en tussen nauw verwante soorten.

En hoe zit het binnen soorten? Zit elke Koolmees even lang op haar eieren? De variatie binnen een populatie van een soort is meestal vrij klein. Er zijn uitzonderingen, vaak samenhangend met weersomstandigheden. Tijdens koude periodes in het voorjaar bijvoorbeeld duurt het soms wat langer voor eieren uitkomen. Deze verlenging van de broedduur kan het gevolg zijn van gemiddeld lagere ei temperaturen. En er zijn extreme gevallen bekend waarin het twee keer zo lang als normaal duurde voor eieren uitkwamen.
Maar meestal is de variatie binnen soorten in de orde van een dag of hooguit een paar dagen. En in het algemeen geldt dat de variatie in broedduur veel kleiner is binnen soorten dan tussen soorten.

 

Mogelijke evolutionaire beperkingen

Terug naar de vraag waarom er lange broedperiodes bestaan: zijn er beperkingen waardoor deze periode in sommige soorten niet korter kan? De manier waarop de variatie in broedperiodes verdeeld is over de stamboom van alle vogels suggereert dat fylogenetische beperkingen misschien een rol spelen. Fylogenetische beperkingen hebben te maken met de ontwikkeling van soorten in de loop van hun evolutie. Als een soort eenmaal een bepaalde eigenschap heeft gekregen door evolutie, dan zitten de soorten die later daaruit voortkomen soms “opgezadeld” met dezelfde eigenschap. Een beperking dus. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn omdat er geen genetische variatie over is voor andere eigenschappen. Dus volgens dit idee hebben hedendaagse soorten hun broedduur geërfd van hun “voorouder-soorten” en was er weinig verandering in broedduur mogelijk.
Met andere woorden, Koolmezen en Pimpelmezen hebben allebei een korte broedperiode omdat hun gezamenlijke vooroudermees een korte broedperiode had. En Geelbroekmanakins en Witkruinmanakins hebben allebei een lange broedperiode omdat de oer-Manakin haar eieren lang bebroedde. Dit idee is moeilijk te testen want we kunnen geen metingen doen aan oervogels, omdat die al eeuwen geleden uitgestorven zijn.

Er is in slechts twee huidige soorten, de Kip en de Spreeuw, gekeken naar genetische variatie in broedduur. De Kip is natuurlijk een logische soort voor dergelijk onderzoek. Mensen fokken al jaren Kippen en zouden met selectie voor snellere embryonale ontwikkeling graag tot een hogere productie willen komen. Toch is het onmogelijk gebleken te selecteren op eieren die sneller uitkomen. Er is vrijwel geen genetische variatie voor de broedduur; de lengte van de eifase lijkt volledig vast te liggen. Hetzelfde geldt voor Spreeuwen, die zijn onderzocht in een nestkasten -kolonie. Of andere vrijlevende soorten ook zo weinig genetische variatie voor broedperiode bezitten weten we niet.
Voor veel ecologen is het moeilijk voor te stellen dat er in de honderden, duizenden en miljoenen jaren van evolutie geen genetische variatie is ontstaan in de duur van de broedperiode, en dat deze periode volledig fylogenetisch vastligt. Veranderingen in het DNA kunnen toch voortdurend nieuwe variatie maken? Misschien dat we in de toekomst meer zullen ontdekken over de genetische achtergrond van variatie in broedperiodes bij vrijlevende vogels.

 

Mechanismen: fysiologie, gedrag en omgeving

De duur van de broedperiode wordt beïnvloed door allerlei factoren, variërend van microklimaat van het nest tot gedrag van de oudervogels. Er is veel onderzoek gedaan naar het verband tussen de temperatuur van de eieren, het gedrag van de ouders en de weersomstandigheden. De invloed die het samenspel van deze factoren heeft op de lengte van de broedperiode is vooral bestudeerd binnen soorten. Veel vogels doen hun uiterste best om hun eieren lekker op temperatuur te houden.


Afb. 4
Deze grafiek laat de eitemperatuur in de loop van de dag zien van een Dikbekorganist, een tropische soort,alleen het vrouwtje bebroed de eieren. Aan het temperatuursverloop van de eieren kan je zien hoeveel tijd een oudervogel op het nest doorbrengt. De zwarte balk geeft de nacht aan. De pijlen geven aan wanneer de pop van de eieren is ;de eitemperatuur gaat dan onmiddellijk omlaag. .


Als de eieren gemiddeld kouder zijn ontwikkelen de embryo’s zich langzamer en wordt de broedperiode langer. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens een koude periode in het voorjaar, en vooral bij soorten waarvan alleen het vrouwtje broedt. Een broedende pop gaat tijdens de dag regelmatig voor een korte periode van de eieren af om zelf voedsel te zoeken.


Op koude dagen heeft zo’n ouder meer voedsel nodig om warm te blijven, en soms kost het ook meer tijd om voedsel te vinden als het koud is. Insecten zijn dan bijvoorbeeld minder actief. Zo heeft onderzoek bij Koolmezen laten zien dat vrouwen op koude dagen minder tijd op het nest doorbrengen. Daardoor wordt de temperatuur van de eieren gemiddeld lager, en de broedperiode langer. Dat broedende vogels een balans zoeken tussen eieren warm houden en zelf eten zoeken blijkt onder meer uit experimenten waarin eieren kunstmatig werden afgekoeld of verwarmd in het nest.
Zo brachten Savannegorzen 22% meer tijd op hun eieren door als deze kunstmatig afgekoeld werden, vergeleken met nesten die met rust gelaten werden. Ze zaten daarentegen 28% minder tijd op het nest als de eieren kunstmatig verwarmd werden. Maar ondanks dat de eieren de hele tijd kunstmatig lekker warm gehouden werden zaten de gors-vrouwtjes toch nog een deel van de dag op hun nest. Het gedrag van een oudervogel wordt dus niet volledig bepaald door de temperatuur van de eieren.
Kan de interactie tussen de tijd die een ouder op het nest doorbrengt, de ei-temperatuur en de lengte van de broedperiode ook de verschillen in broedperiode tussen soorten verklaren? Daar lijkt het niet op. Ook soorten die een lange broedperiode hebben houden hun eieren lekker warm. Ons werk in de tropen van Panama leverde bijvoorbeeld een gemiddelde ei-temperatuur van 36.8oC op voor de Geelbroekmanakin die een broedduur van 19 dagen heeft. Ook de Roodkeel-Miertangare, met een broedperiode van slechts 13 dagen, hield haar eieren gemiddeld op 36.7oC.
Voordelen van lange broedduur?
Zoals we eerder zagen heeft een langere broedduur als nadeel dat de kans dat eieren overleven tot ze uitkomen kleiner is. Vooral in een omgeving waarin de nestpredatie hoog is kan dit resulteren in een laag broedsucces, wat evolutionair gezien een groot nadeel is. Veel evolutionair biologen vragen zich dan ook af of er geen voordelen zitten aan een lange broedperiode die tegen dit nadeel kunnen opwegen. Er zijn allerlei ideeën geopperd, maar niet iedereen is het hier met elkaar over eens.
 


Afb.5 De eieren van de kiwi zijn in verhouding de grootste van alle vogels. De broedperioden is +/-70 á 80 dagen. Soms worden er twee eieren gelegd met een tussenpose van 22 dagen.

Eén van de verwachtingen is dat een langere embryonale ontwikkelingstijd leidt tot een kwalitatief beter kuiken. Waaruit de kwaliteit van een kuiken bestaat en hoe je die kan meten is niet helemaal duidelijk. Eén suggestie is dat kuikens die langer in het ei gezeten hebben een betere afweersysteem tegen ziektes en parasieten hebben kunnen ontwikkelen. Dit idee zou kunnen verklaren waarom in de tropen, met relatief veel ziektekiemen, de broedduur vaak langer is. Maar het roept ook gelijk de vraag op waarom dan niet alle tropische vogels een lange broedduur hebben, in plaats van slechts een deel.
Een andere verwachting komt voort uit de waarneming dat soorten met een lange broedperiode ook vaak een hoge overleving van oudervogels kennen. Om het risico dat ze zelf gegrepen worden door een roofdier te minimaliseren zouden ouders zo min mogelijk tijd op het nest doorbrengen, waardoor de eieren kouder zijn en de broedperiode langer wordt. Een belangrijke aanname is dat het nest een gevaarlijke plek is voor ouders.
Het achterliggende idee, gebaseerd op life history theorie, is dat vogelouders een afweging maken tussen hun eigen kans op overleven en het produceren van jongen. Door weinig op het nest te zitten wordt de kans dat een ouder aangevallen wordt kleiner en het risico dat de jongen de eifase niet overleven groter. Dit is wel een aardig idee, maar er zijn geen aanwijzingen dat soorten met een lange broedperiode minder tijd op het nest zitten en koudere eieren hebben. Integendeel, de ei -temperatuur van soorten met korte en lange broedperiodes is ongeveer gelijk.

 

Samenvattend…

Ondanks dat we een deel van de variatie in de duur van de broedperiodes kunnen verklaren met lichaamsgewicht, eigrootte, en verwantschap, begrijpen we de redenen voor een groot deel van de variatie tussen soorten nog niet. Misschien dat onderzoek in de toekomst zal uitwijzen in hoeverre de duur van broedperiodes vastligt door beperkingen in fylogenie, in fysiologische mechanismen of in gedrag van oudervogels. En misschien zullen we nieuwe voordelen van een lange broedperiode ontdekken, en uitvinden hoe voor - en nadelen van de broedduur tot zoveel variatie tussen soorten
hebben kunnen leiden. Voorlopig blijft het een mysterie.
 


Bronnen
Davis, S.D., J.B. Williams, W.J. Adams, S.L. Brown (1984) The effect of egg temperature on attentivenss in the Belding’s Savannah Sparrow. Auk 101: 556-566.
Drent, R.H. (1975) Incubation. Pp. 333-420 in Farner, D.S. and King, J.R. (eds.) Avian Biology, Academic Press, New York.
Martin, T.E. (2002) A new view of avian life-history evolution tested on an incubation paradox. Proceedings of the Royal Society London B 269: 309-316.
Ricklefs, R.E. (1993) Sibling competition, hatching asynchrony, incubation period, and lifespan in altricial birds. Current Ornithology 11: 199-276
Tieleman, B.I., J.B. Williams, R.E. Ricklefs. (2004). Nest attentiveness and egg temperature do not explain the variation in incubation period in tropical birds. Functional Ecology:
in druk.
Zie ook:
De life history-fysiologie link (Engels)
Website Irene Tieleman (Engels)

 

Aanbevolen interne Links:

Birds 4 Newbies

Actueel aanbod

Hygiëne

Vitamines

Weblog

 

Onze prijsberekening is gebaseerd op twee delen:
a. de kleurstelling/conditie van de vogel
b. de mate van tamheid van de vogel.

 

 

AANBOD | RESERVEREN | BIRDSUPER WEBWINKEL

 

 

©® tammevogels.nl 1984-2020 | Disclaimer | Privacy Policy | Voorwaarden | VLC